Grond- en pandendecreet in strijd met Europees recht
Het vier jaar oude Vlaams decreet over het grond- en pandenbeleid is in strijd met het Europees recht. Dat heeft het Europees Hof van Justitie woensdag geoordeeld. Volgens het Hof worden de fundamentele vrijheden beperkt door de voorwaarde dat de kandidaat-koper van een onroerend goed over een “voldoende band” met de gemeente moet beschikken.
In de eerste plaats stelt het Hof dat de regeling inzake ‘het wonen in eigen streek’ een duidelijke beperking vormt van de door het VWEU gewaarborgde vrij verkeer van personen, diensten en kapitaal (r.o. 48). Deze regeling kan volgens het Hof ook niet worden gerechtvaardigd door de doelstelling tegemoet te komen aan de woonbehoeften van de minst kapitaalkrachtige endogene bevolking, omdat zij verder gaat dan noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken (r.o. 55) en bovendien niet gebaseerd is op objectieve criteria, die niet-discriminerend en vooraf kenbaar zijn gemaakt (r.o. 57).
Vervolgens stelt het Hof dat de regeling inzake ‘de sociale last’ een invloed kan hebben op de vrijheid van vestiging en op de vrijheid van kapitaalverkeer (r.o. 62). Hij stelt evenwel dat deze regeling primair leidt tot een ongeoorloofde beperking van het vrij verkeer van kapitaal, zodat zij enkel aan deze laatste vrijheid wordt getoetst. Meer bepaald oordeelt het dat de sociale last aanleiding geeft tot een beperking van het vrij verkeer van kapitaal, maar dat deze beperking eventueel kan worden gerechtvaardigd door eisen betreffende het beleid inzake sociale huisvesting (r.o. 67). Het staat evenwel aan de nationale rechter te beoordelen of een dergelijke verplichting gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding voldoet aan het evenredigheidscriterium, dat wil zeggen noodzakelijk en geschikt is voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel (r.o. 68).
Voorts meent het Hof dat de verschillende fiscale stimuli en subsidiemechanismen die in het Decreet Grond- en Pandenbeleid worden voorzien mogelijkerwijs als staatssteun kwalificeren en aldus voorafgaand bij de Europese Commissie moesten worden aangemeld. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om hierover een definitief oordeel te vellen op basis van de feiten van het hoofdgeding en de door het Hof verstrekte uitleggingsgegevens. In die context heeft het Hof alvast aangegeven dat de steunmaatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten mogelijkerwijs ongunstig kunnen beïnvloeden (r.o. 79) en dat de parameters voor de compensatie van de eventuele openbaredienstverplichting niet voldoende objectief en doorzichtig zijn (r.o. 90).
Tot slot bevestigt het Hof dat de wetgeving inzake overheidsopdrachten voor werken mogelijkerwijs van toepassing is op de geviseerde regeling inzake ‘de sociale last’. Het staat evenwel aan de nationale rechter om, mede in het licht van de door het Hof verschafte uitleggingsgegevens, na te gaan of alle relevante toepassingscriteria in voorliggend geval vervuld zijn.
Deze zaak zal thans naar het Grondwettelijk Hof worden teruggestuurd dat de zaak vervolgens definitief zal beslechten. Gelet op de vele ‘terugverwijzingen’, zal het Grondwettelijk Hof de partijen ongetwijfeld de mogelijkheid geven om nog een laatste memorie in te dienen.